Geschiedenis.

 

Het is gepast eens stil te staan bij de geschiedenis van het St. Sebastiaangilde Mierlo. Niet zo zeer om wapenfeiten of grote daden die uit een rijk verleden zouden blijken op te sommen maar om ons de maatschappelijke functie in herinnering te roepen die het gilde in de geschiedenis van Mierlo in de loop van de eeuwen heeft gehad (en nog heeft).

De bronnen van deze tradities zijn de attributen en de documenten. Helaas beschikt het gilde niet meer over erg veel oud gildezilver. De documenten zijn beter vertegenwoordigd maar beslaan voornamelijk de 19e en de 20e eeuw. Tussen de zilveren schilden echter ontwaren we boven de vogel een kleine platte zilveren ring met een doorsnee van 28 mm. Op deze ring staat met gotische letters gegraveerd:

DIT SYN DIE SCUT VAN MYERLEN.

Er komen op dit oude stuk geen merken voor. Maar door typologische vergelijking is vast komen staan dat het medaillon uit het begin van de 16e eeuw staat. Op de medaillons van het Bakelse St. Willibrordusgilde, het St. Jorisgilde van Oostelbeers en het St. Ambrosiusgilde te Baardwijk komen ook alleen teksten voor. In een particuliere collectie te Brussel bevindt zich een soortgelijk gotisch gildenmedaillon uit de Belgische provincie Limburg in de vorm van een gesp. Van de genoemde medaillons in gildenbezit is niet aan te tonen dat ze ooit als gesp hebben gefunctioneerd. In ieder geval maakt het Mierlose exemplaar ons duidelijk dat er even na het jaar 1500 een schuttersgilde te Mierlo bestond. Een zilveren medaillon, betekent dat er reeds geld aanwezig geweest moet zijn. Het geen een stichting van het St. Sebastiaangilde Mierlo voor 1500 allerminst aannemelijk maakt.

Een andere bron uit de 16e eeuw, denken wij gevonden te hebben in de kaart van het Sint Sebastiaangilde uit het jaar 1761. Toen schreef Johannis van Berenbrock in een klein boek het reglement of de kaart van de "schutterije en brodderdschap (ter eeren) godt almagtigh ende seijne h. Sebastianus". Bij nadere bestudering blijkt er iets merkwaardigs aan de hand te zijn. Er blijkt een grote over­eenkomst te bestaan met de kaart van het St.Catharinagilde te Mierlo.

In de collectie Van Leefdael in het Rijksarchief te  'sHertogenbosch is een kopie van de kaart van het St. Catharinagilde Mierlo aanwezig. De heer J.Melssen dateerden deze kaart tussen 1556 en 1560. Het toeval wilde dat het St. Sebastiaangilde Mierlo enkele jaren geleden de genoemde kaart uit 1761 terugvond. Nu is gebleken dat de twee reglementen het ene uit 1556-1560 en het andere uit 1761, nagenoeg woordelijk met elkaar overeenkomen. De jongste tekst is jammer genoeg zeer gehavend, maar uit bepaalde typische woorden en de volgorde daarvan kan men afleiden dat de kaarten bij elkaar horen. Kan men daaruit afleiden dat het St.Sebastiaangilde reeds voor 1560 een kaart had? Heeft Johannis van Berenbrock een oud reglement van zijn eigen gilde overgeschreven en hier en daar aangepast? Of heeft hij de kaart van het St. Catharinagilde overgeschreven? Uit alles blijkt dat de tekst van het reglement uit 1761 veel ouder is dan deze datum. We zullen hier een enkele voorbeelden aanhalen van deze typische gelijkenissen. Na de gebruikelijke aanhef volgt in artikel drie een bepaling over de keizer. Bij het St.Catharinagilde luidt deze tekst: "Item oft ghebeurde dat yemant drymael naest malcanderen afschooten sal het silver niet hebben, maer sal sijnen cost ende dranck vrij hebben op de teerdaeghen soo langhe als hij inde Bruderschap weesen sal". In de tekst van het reglement van het St. Sebastiaangilde staat:"Item oft gebuerde dat (...) driemael naest malcand (...) schoodt en sal het silver (...) hebben, maer magh seijne chost en dranck vreij hebbe op de teerdaage soo lange als hij in deze broederschap weesen sal".

Over de patroonsviering wordt bij het St. Catharinagilde gezegd: "Item op de daeghen van St. Catharina ende Barbara sullen die ghemeyne bruederen ter kercken koomen, ende verbonden weesen een negenmanneck (= negenmanneke) ten minsten to offeren op verbeurte van eenen stuyver". Bij het St.Sebastiaangilde lezen we: "Item op sinte Sebastia­nisdagh sulle de brodderen ter kercken koomen en offeren een oord tijen op de verbuerten van eenen stuijver".

Over het intree en uittreegeld lezen we bij het St. Catharinagilde:"Item soo wie in deesen bruderschap ghelieft to coomen magh t'selve costeloos doen, maer die daer uut begeert to gaan sal gehoouden sijn to geeven een pont wasch of de weerde daarvoor." Bij het St. Sebastiaangilde lezen wij daarintegen: "...desen broederschap koomen..... schaadeloos maer..... uijdt begert to gaen...k is gehouden sijn to scheijcke een pondt was of de waerdeij daer teegens".

Tot zover de voorbeelden om aan te tonen hoe groot de overeenkomsten zijn tussen de twee teksten. Hierboven werd al geschreven dat het gilde al in het begin van de 16e eeuw zilver bezat. Het is allerminst aannemelijk, dat de beide Mierlose gilden dezelfde kaart hebben gekregen. Uit de kaarten kunnen we lezen wat de gildenbroeders te doen en te laten hadden. De broeders van Sint Sebastiaan waren verplicht, als men de "gemeene prossesie houdt" ter kerke te komen en in de possessie te gaan met trom, vendel en geweer. Ook deze bepaling stamt uit een tijd dat Brabant nog godsdienstvrijheid kende, het geen zeker nog niet in 1761 het geval was. Een andere godsdienstige plicht was het bijwonen van een uitvaart van een overleden medebroeder. Ieder was alsdan verplicht een half oort te geven. De overledene liet uit zijn nalatenschap 10 stuivers als doodschuld aan het gilde na.

Men moest zich als gildenbroeder fatsoenlijk gedragen, want als er iemand was die ruzie of twist maakte, "ijnt treckken of bijden (= bijden??) of in overtreding was met de artikelen van de kaart, werd gestraft door de dekens.

Als de bestrafte de geëiste boete niet wilde voldoen, mocht men hem "exikuteere" (oftewel: uitpanden) d.w.z. een voorwerp uit zijn inboedel meenemen ter genoegdoening van het gilde. Men trok daar als gilde op uit want er staat, dat zij: "Sullen oock met trom en vendel moogen exkutere". En wie dan nog verzet pleegde had eigenlijk nooit onder de broeders mogen komen. Hij zal "voor schelm daer uijt geyagt weere". Wie in de andere broederschap was, mocht niet mee schieten voor het koning­schap van het St. Sebastiaangilde.

De gildenbroeders waren verplicht om 's zomers twee en 's winters een dag te komen teren. Die gildenbroeder welke kwam "tot de huwelijkse staat", zal zijn medebroeders trakteren op een half ton bier. Bij het St. Catharinagilde Mierlo was aan dit artikel nog het pandrecht verbonden als de betreffende gildenbroeder naar een ander dorp verhuisde. Men mag bij het naar de papagaai schieten niet schieten, voordat de laatste koning het eerste schot heeft gelost. Wie zich koning schiet moet zijn medebroeders trakteren en twee goede borgen stellen voor het zilver. Over het schenken van een koningsschild is het reglement erg vaag. Een koning mag het zilver verbeteren "soo als hun godt indt herdt sendt". De dekenen moeten binnen een maand na hun aftreden verslag doen van de financiën van de gilde. Tot zover het reglement dat waarschijnlijk in eerste aanzet uit de 16e eeuw stamt maar nog steeds in 1761 in zwang was.

Verder is de vroegste geschiedenis van het Sint Sebastiaangilde vooralsnog niet te achterhalen. Er zijn ons slechts twee vermeldingen uit de 17e eeuw bekend. In de kerkerekening van Nuenen over het jaar 1649 komt de Schuts van Mierlo voor. Deze oude tekst luidt letterlijk: "Item doen wy die kerckenschaepen vercocht hadden geschoncken voor twee stuyvers brandeweyn aen die van Mierle om dat sy quamen seghen dat wy een schutschaep vercocht hadden ergo 2 st." Uit deze post blijkt dat de kerk van Nuenen als bijverdiensten schapen hield. Hetzelfde was het geval met de Schut van Mierlo oftewel de Sint Sebastiaangilde. Toen de kerk schapen had vercocht bleek spoedig dat zich daaronder een schaap van het gilde had bevonden. Om toch in vriendschap het verlies te vergeten werd er twee stuivers voor brandewijn uitgetrokken.

Hoe de gildebroeders hun schade vergoed hebben gekregen verhaalt de historie niet. Dat er op meerdere plaatsen door gilden schapen werden gehouden blijkt o.a. to Asten (St.Jorisgilde, 18e eeuw) Bakel (St.Willibrordusgilde, 19e eeuw) Escharen (St.Antoniusgilde, ca. 1824) Gemert (St.Jorisgilde 1774-1775). Het fokken van schapen vormden voor enkele gilden in Brabant een welkome bron van bijverdiensten.

In de 17e eeuw ontving het St. Sebastiaangilde te Mierlo ook een rente uit Nuenen. We moeten wachten tot 1726 om berichten over het St. Sebastiaangilde te bemerken.

Op 9 december van dat jaar werd door het gilde de zogenaamde Schutsakker aangekocht. Het stukje grond was 27 roeden groot. In 1824 was dit stuk grond nog steeds eigendom van het gilde en wordt in de officiële lijst van vaste goederen van 't gilde genoemd. Het gilde van St. Sebastiaan is na een slechte tijd in de 17e eeuw aan het begin van de 18e eeuw opgebloeid. Anders zou men niet in staat zijn geweest dit kostbare bezit te verwerven. Het reglement van 1761 en de actieve gildenbroeder Johannis Berenbrock hebben we al genoemd. Van Berenbrock was van 1761 tot en met 1764 Jonge Deken. Er werd blijkbaar elk jaar voor de functie gekozen. Van Berenbrock heeft namelijk telkens na zijn herverkiezing een jaartal in het gildenboek bijgeschreven. Op 1 december 1773 kocht Jan van Berenbrock een "eyke spaender" bij van Steekelenborgh voor 8 stuivers en 8 penningen. Bij Hendrik van den Brock koopt hij een eijk top voor 18 stuivers. En van Fransis van Eckendonck koopt hij voor 1 gulden en 3 stuivers een eik.

In 1773 zal de gilde wel een nieuwe schutsboom hebben opgericht. Er valt geen andere verklaring voor deze uitgaven te geven. Na deze aantekening schreef Jan van Berenbrock een lofdicht op de boeren in het gildenboek: Aan wie zal ik voor dezen keer den meesten lof gaan geeven aan boer, borger of aan mijn heer, mij dunkt van langs hoe meer als dat den boer is het vondament van al de lieden die men kendt den eersten mensch ons alley vader was eenen boer 't is waar vers.  

Den boer die heeft hen menschendom eerst doen vermenigvuldig(en) het is bij den boer vol eer en rome dat al leeft regt en krom den boer is een ( slot ontbreekt). Of de schrijver dit vers overgeschreven heeft of het zelf dichtte blijkt uit het gildenboek niet. In 1810 schrijft Hendrikus Verhees in het boek: "Hij is gelukkig die door het ongeluk van een ander wijs wordt". In 1825 wordt nog een onsamenhangende aantekening in het boek opgetekend.

Al met al zijn we in de gildengeschiedenis in de negentien­de eeuw terecht gekomen. Zo als zo vele gilden komt ook ons gilde voor in de "lijst der schutterijen bij het koninklijk arreste van den 2 van Bloeimaand 1809 bedoeld welke in de respectievelijke gemeentes ten platten Lande van het Departement Braband gevonden worden". Volgens deze lijst hadden noch het Mierlose St. Catharinagilde noch het St. Sebastiaangilde uit deze plaats een kaart. Lodewijk Napoleon wilde aan de schuttersgilden nieuwe kaarten verlenen. Dat was helemaal in tegenspraak met de handelswijze van de Fransen in Belgie. Daar waren de schuttersgilden verboden en werden hun bezittingen verkocht. Uit de Franse Tijd is ons nog een bijzonderheid bekend. In 1809 bezocht Lodewijk Napoleon de gemeente Mierlo. De beide gilden luisterden dit verblijf mee op en dienden mogelijk als erewacht, begeleidingscomite of ordebewaarders. Hoe het ook zij, de gilden werden na afloop naar behoren gefeteerd door het Mierlose gemeentebestuur, blijkens de bewaard gebleven kwitantie: "Item betaald aan Johannis Sluijers tapper alhier zes gulden dertien stuiver en agt penningen in voldoening zijner declaratie wegens gelevert bier en jenever aan de gilden dezer gemeente bij de komst van Zijne Majesteit de Koning van Holland, binnen deeze gemeente, blijkens ordonnanten en quitante van 6 - 13 - 8 ".

Even na de Franse Tijd (in 1825 bleek het gilde nog steeds in het bezit te zijn van de in 1726 aangekochte schutsakker. Daarbij had het gilde ook nog een pachtopbrengst van ƒ4,- jaarlijks, waarvan de herkomst onbekend was. De opbrengsten werden aangewend voor het voldoen van de grondlasten, teren en heilige missen.

In 1821 had het gilde zich weer volledig ontplooid. Want op 15 augustus van dat jaar boden de gildenbroeders bij Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant een missive in, met het verzoek het door de gildenbroeders opgestelde reglement goed te willen keuren. Op 7 september 1821 werd positief beslist over het nieuwe reglement. Het gilde kreeg aldus een door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant goedgekeurd reglement. Vermeldenswaard in deze is wel het feit dat de gilden even voor de Franse Tijd voor hun reglementen soms toestemming vroegen aan de Staten Generaal te 's-Gravenhage. Na de Franse Tijd werd deze bevoegdheid aan een lagere overheidsinstelling gegund.         

Er zijn niet zo veel gilden die een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd reglement heb­ben. Het St. Martinusgilde te Waalre heeft er ook een. We zullen de kaart of reglement van het St. Sebastiaangilde eens aan een nader beschouwing onderwerpen. Eerst komt de aanhef, een artikel over wie het gilde vormen en een artikel over de gehoorzaamheid aan de Koning, Kapitein, Vaandrig en Dekenen. In artikel drie staat dat men zich twee maal per jaar kan laten inschrijven als gildenbroeder te weten op de zondag voor 20 januari (St.Sebastiaansdag) en de zondag voor de Kermis. Op deze twee dagen zijn de gildenbroeders verplicht bijeen te komen. Koning, Kapitein, Vaandrig en de drie Dekenen stemmen over de toelating van een nieuwe gildenbroeder. Intreegeld is 25 cent. Een bruidegom moet "ter bevordering en instandhouding deze gilde" een gulden geven. De doodschuld bedraagt 25 cent. Het uittreegeld is een gulden. Als de betreffende persoon echter geen gildenbroeder meer kan zijn vanwege zijn verhuizing, betaalt hij slechts 50 cent uittreegeld. Als hij echter terugkeert betaalt zo'n persoon weer 50 cent intreegeld. Lidmaatschapsvoorwaarden zijn: "Twee volle jaren in deze gemeente gewoond te hebben en doende blijken van een goed zedelijk gedrag".

De trom werd in 1821 openbaar verpacht op de zondag voor de kermis, telkens als er koningsvogel geschoten werd. De tamboer krijgt bij het koningschieten van elke gildenbroeder een dubbeltje. De tamboer is verplicht de trom te onderhouden. Ook moet hij zich fatsoenlijk gedragen. Telkens als de dekenen het hem vragen zal de tamboer moeten trommen of zal hij bodediensten moeten verrichten. Bij het koningschieten heeft de Schout recht op het eerste schot "en of het gebeurde dat er geweren bij waren die niet in behoorlijke orde waren er uit te nemen en niet mogen gebruiken". Ook in Mierlo schoten de gildenbroeders tegelijkertijd naar de vogel, blijkens artikel 17 van de kaart: "Indien er twijfel mogt ontstaan, wie van twee of meer te zamen schietende leden, den vogel moeten hebben afgeschoten zijn de dekenen bevoegt een anderen vogel op te zetten en den zelve op nieuw te doen schieten". De kapiteinsstok en het vaandel werden in 1825 publiek verpacht aan de meest biedende. Bij het prijsvogelschieten moest iedere gildenbroeder aanwezig zijn tegen 25 cent boete. De overheidsleden konden bepalen dat er door de gildenbroeders tegelijkertijd naar de vogel zou worden geschoten, of dat er om beurten geschoten zou worden. Als een gildenbroeder een ander kwetste of bedreigde werd hij beboet met 3 gulden. De dekens werden voor drie jaar gekozen. Het begin van art. 29 luidt: "Ieder gildenbroeder is gehouden jaarlijks een kar goed mest te bezorgen op het land dezer gilde daar het hem door de dekenen aangewezen worden. Leden die geen mest aan hun eigen hebben betalen daar voor dertig cents". Opmerkelijk mag het heten dat er in dit reglement uit 1821 geen enkel woord gezegd wordt over godsdienstige verplichtingen. Daarin werd door een gezegeld stuk van 18 februari 1825 voorzien: "om den godsdienst op boeten hier nader uitgedrukt te zullen naarkomen....".

Artikel 1 verplicht de gildebroeders de zingende lijkdienst voor een overleden medebroeder bij te wonen. Op kermisdinsdag en op St. Sebastiaandag wordt een mis voor de overledenen opgedragen. Op alle eerste zondagen van de maand wordt er een Maandstond gehouden. Alle missen worden op kosten van het gilde opgedragen.

Vanaf 1827 werd er ook weer regelmatig koninggeschoten. Van 1827 is het schild van Theodorus Knoops bewaard gebleven waarop hij een ploegende boer liet graveren. In 1829 volgde Henricus Bets, die St. Severinus (ten halve) of laat beelden. Sint Severinus is de patroon van de wevers. In 1829 heeft men het reglement uit 1821 herschreven. De globale inhoud is ongeveer wel hetzelfde gebleven. De Schutsakker die men in 1726 gekocht had, werd omstreeks 1843 aan de kerk verkocht. Op dit moment is dat stuk grond als kerkhof in gebruik. Er is ook nog onenigheid geweest over een sloot die langs een ander stuk grond dat het gil­de in eigendom had liep. Dit stuk grond werd omstreeks 1955 aan de gemeente Mierlo verkocht. Thans is er het sportpark gevestigd. 

In 1844 werd Wouter van Hoof koning en schonk een schild met een gegraveerde St. Severinus erop. Op 13 september 1848 was de beurt aan Johannes Sanders, om zich koning van dit gilde te mogen noemen. St. Severinus werd ook afgebeeld op het schild van A.G.M. Manders uit het jaar 1851. De papegaai of vogel stamt uit 1855. Hij is verwant aan de vogels van het O.L. Vrouwe gilde te Aarle-Rixtel uit 1836 en die van het St. Catharinagilde te Helmond, die hun stads­genoot J. Hermans in 1846 vervaardigde. Het opvallendste kenmerk is de gedreven bevedering in de vissestaart. Op de Mierlose vogel komt de tekst voor: "Simon van Laarhoven Koning van het Sinte Sebastiaanus Gilde te Mierlo 1855". In 1861 werd Jan Konings dubbele koning, zo zijn naam eer aandoend. Ter herinnering daaraan schonk hij een schild met daarop een gegraveerde ploeg achter paard. Een boekje met perkamenten kaft bevat de "namenlijst" en een uittreksel uit het reglement met wijzigingen van omstreeks 1860. Toen waren er 59 leden. Er staan ook verpachtingscondities in (o.a. een van 20 januari 1865).

Dan komt er een tijd, waarvan we heel weinig weten. Want in 1891 begint pas het zeer goed bijgehouden rekeningenboek. Het zou de moeite waard zijn, hieruit het een en ander de revue te laten passeren. De plaats laat ons uitsluitend toe, te vermelden dat dit boek onafgebroken werd gebruikt en bijgehouden tot het jaar 1945. Het is een bron van gegevens, die wij hier verder laten rusten.

Ook vermeldenswaard is het oude vaandel dat omstreeks 1890 werd aangeschaft. Het gilde bezit een platte trom (19e eeuw?) welke voorzien is van ijzeren spanschroeven en versierd is met de gedreven letters: SM ( = Sebastiaan Mierlo?). De ijzeren banden zijn door geschilderde, witte en blauwe driehoeken versierd. Uit de 18e eeuw kan zeker de Egyptisch vlechtwerk sjerp stammen. Er komen geen figuren op de sjerp voor. Van onbestemde ouderdom is het houten St. Sebastiaan beeld. Dit stijve, onbeholpen gesneden beeld moet zeker eens gerestaureerd worden. Hoewel het aan de ene kant verre van een topstuk is, is het aan de andere kant toch te merkwaardig om het zo nog langer te bewaren. Ook heeft het gilde enige jaren geleden, na het nodige speurwerk, de oude eikenhouten gildekist met 3 sloten teruggevonden. 

In 1898 waren de gilden van Mierlo bij de kroningsfeesten aanwezig. Men was eerst naar een terrein geweest om ballons op te laten. Toen "ging het onder voortreffelijk tromgeroffel der tamboers van de aanwezige gilden van St. Catharina, St. Sebastiaan en St. Antonius naar het dorp terug". 's-Middags was er een optocht voor de jeugd waar ook de gilden zich bij voegden.

Op 3 oktober 1901 staat er in de krant te lezen dat men in Mierlo een schietvereniging of weerbaarheid wil oprichten. Er zijn genoeg leden voor een dergelijk initiatief. Zij zullen zich bij het St. Sebastiaangilde aansluiten. In 1901 was men naar een geschikt terrein aan het zoeken "en dit zal hoogstwaarschijnlijk in de Molenheide zijn".

Van 1919 tot 1930 was Jacob Antonius Lammers koning. Hij liet een St. Sebastiaan op zijn schild graveren. De negentiende eeuwse schilden zijn alle merkloos. Op het schild van Lammers is het merk onleesbaar. In de periode rond 1930 kende het gilde wel veel gildenbroeders (gemiddeld zo tussen de 40 en 50) maar er waren in verhouding weinig activiteiten. Jolles beschrijft dit op treffende wijze: "Er zijn 50 leden, doch het gilde kent weinig vertier meer. Voor twee maal een kwartje contributie, welke zij betalen, ontvangen ze behalve eene H. Mis bij overlijden niets dan een glas bier op de patroonsdag en tijdens de kermis wordt niet meer geteerd". Na deze periode kwam er echter een tijd dat het gilde zeer actief was. In dit tijdsbestek organiseerde het gilde zelfs twee kringgildedagen. Te weten in 1934 en 1947. Van deze periode zijn ook vele bescheiden bewaard gebleven. Ook foto's uit deze tijd zijn ruim voor handen. Zilver werd er echter niet zo veel geschonken. In 1933 gaf P.J. v.d. Putten vanwege zijn koningschap een zilveren schild zonder afbeelding. Na het genoemde gildenfeest is het gilde in 1948 in een steeds diepere slaap geraakt. Er werden weinig of geen activiteiten meer georganiseerd. Ook nam men aan weinig dorpsgebeurtenissen deel. Het ledenaantal liep sterk achteruit. Juist in deze periode is nagenoeg niets meer op schrift gezet. Op het einde van 1957 was er nog slechts een handvol leden over. Het is de toenmalige voorzitter van Kring Kempenland, Jos Schroeders, geweest die door zijn bemoeiingen het gilde weer nieuw leven heeft ingeblazen. Hij was het die nieuwe impulsen gaf aan de nog aanwezige gildenbroeders. Men vormde een nieuwe overheid en men slaagde erin iemand te vinden die bereid was ons gilde van nieuwe kostuums te voorzien. Hoewel in het begin nog wat moeizaam, kreeg het gilde weer een normaal aantal gildenbroeders en kwamen er weer nieuwe activiteiten. Door de prachtige kostuums trad het gilde als een waardige vertegenwoordiger van de Mierlose Gemeenschap naar buiten. Men oogstte in Mierlo, en verder in binnen- en buitenland veel succes. Hoewel het gilde in deze jaren veel waarde hechtte aan het naar buiten treden, heeft men de laatste jaren veel meer de nadruk gelegd op de dienstbaarheid aan de gemeenschap. Ook werd het gilde verrijkt met prachtige gildenattributen, zoals het vaandel en de standaard. Wonder boven wonder slaagde het gilde erin weer een stuk grond te kopen. Zo heeft men zich verzekerd van een waardevast, continuïteitverhogend gildeneigendom. Niet iedereen is deze mening toegedaan. Maar de geschiedenis heeft ons geleerd dat dit voorbeeld van het St. Sebastiaangilde navolging verdient. Vaste bezittingen blijken in de loop der eeuwen een grote zekerheid te bieden voor het voortbestaan der gilden. Van de gilden die in 1824 vaste goederen bezaten bestaan op de huidige dag nog 2/3 van die gilden. Van de gilden zonder eigendommen (in 1824) bleef slechts 1/3 op de been....

In de dienstbaarheid aan de gemeenschap is men zeer zeker geslaagd want het gilde in de gemeenschap beter bekend als "de schut" is in Mierlo niet meer weg te denken. Zo geeft het gilde acte de presence tijdens de tal van evenementen en openingen en probeert men een gouden huwelijksfeest kleur en luister bij te zetten door in plaats van een donatie te aanvaarden een cadeau aan te bieden.

Ook heeft het gilde haar taak in de kerk niet vergeten, want het gilde heeft zich belast met het bijhouden van het kerkhof.  

Tot slot past een woord van dankbaarheid ten opzichte van hen die in de loop van vijf eeuwen het gilde van Sint Sebastiaan te Mierlo een warm hart hebben toegedragen. Dankzij hun gildebroederschap, dankzij hun werken en bijdragen op allerlei terrein kunnen wij nu terug zien op een mooi en rijk verleden.

Daarom zijn wij ervan overtuigd, dat wanneer het Edele Brabant zich zó zal weren, het gildewezen nog vele eeuwen zal trotseren.

 

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb